Gepubliceerd op 17-02-2021

Albrecht van haller

betekenis & definitie

zwitsersch ontleedkundige, physioloog, plantkundige,, arts en dichter, geb. 16 Oct 1708 te Bern, uit een aanzienlijke patriciërsfamilie, sleet zijn jeugd 1 op een landgoed in het woest-bekoorlijke Haslidal, en kwam in 1721 op het gymnasium te Bern; sedert 1723 studeerde hij te Tübingen eenigen tijd in de geneeskunde en begaf zich in 1725 naar Leiden, waar hij onder Boerhaave zijn studiën voortzette en in 1726 promoveerde. Gedurende dien tijd had hij ook te Amsterdam Ruysch leeren kennen, wiens beroemde ontleedkundige verzameling hij met ijver bestudeerde.

Na zijn promotie deed hij een wetenschappelijke reis door Engeland en Frankrijk, en legde zich te Bazel in 1728 onder Bernouilli eenigen tijd op de hoogere wiskunst toe. Op een reis, die hij met zijn vriend Joh. Gessner ondernam, legde hij den grondslag zoowel van zijn groot botanisch werk, als van zijn gedicht Die Alpen. In 1729 vestigde hij zich te Bern als geneesheer en kreeg in 1734 verlof om aldaar anatomische voorlezingen te houden, waarna hij een anatomiezaal oprichtte. Gedurende dezen tijd deed Lij jaarlijks een reis door de Alpen, om de noodige onderzoekingen te bewerkstelligen voor zijn Enumeratio stirpium Helveticarum, dat in 1742 te Göttingen het licht zag. Verschillende betrekkingen, waarom hij in zijn vaderland aanzoek deed, werden hem geweigerd, totdat eindelijk de Hannoversche regeering hem aan de pas opgerichte Göttingsche hoogeschool in 1736 het professoraat in de geneeskunde, ontleedkunde, plantenkunde en heelkunde opdroeg, waar hij gedurende 17 jaar met roem werkzaam was.

In 1738 stichtte hij een anatomiezaal, legde een jaar later een botanischen tuin aan, verzamelde een ontleedkundig kabinet en bracht in 1750 ook een verloskundige inrichting tot stand. In het jaar daarop opende hij de door hem tot stand gebrachte koninkl. maatschappij der wetenschappen, die hem tot permanenten voorzitter benoemde. Door keizer Frans I werd hij tot den adelstand verheven, en zag zich achtereenvolgens naar Oxford, Utrecht, Halle, Berlijn en Petersburg beroepen, terwijl de koning van Engeland hem tot staatsraad en lijfarts benoemde; in 1745 door zijn geboortestad tot lid van den grooten raad gekozen, keerde hij in 1753 naar Bern terug, waar hij als amman werd aangesteld. Van zijn wetenschappelijke werken uit dezen tijd is vooral merkwaardig de Elementa physiologiae corporis humani (8 dln., Lausanne 1757—66), *en van zijn belletristische werken de drie romans: IJ song (1771), Alfred (1773) en Fabius und Cato (1774). Hij overl. 1777. Hebben de geneeskunde en de natuurwetenschappen veel aan hem te danken, zoo zijn het echter vooral Je botanie en de physiologie, die hij met rusteloozen ijver beoefend heeft.

Grooten maam heeft hij zich gemaakt door zijn leer van de irritabiliteit en door de ophelderingen over de voortbrenging en ontwikkeling van de dierlijke kiem. Onder zijn grootere werken munten nog uit: Icones anatomicae (Gött. 1743), Primae lineae physiologiae (2de uitg., Gött. 1765), Boerhaave’s Methodus studii medici (2 dln., Amsterd. 1751), De functionibus corporis humani praecipuarum partium (4 dln., Bern 1777—78). H/s Gedichte (kritische uitgave met biographie van L. Hirzel, Frauenfeld 1882) werden in vele europeesche talen overgezet; zijn beroemdste gedicht, Die Alpen, dat in Rousseauschen trant de grandiose schoonheid van het hooggebergte en de eenvoudige zeden zijner bewoners schildert, heeft het gebrek van overmaat van het beschrijvend element.

< >