nederlandsch rechtsgeleerde, geb. 13 Oct. 1786 te Koudekerk, promoveerde 1811 te Utrecht, bekleedde allerlei rechterlijke ambten, werd in 1816 hoogleeraar in de rechten aan het athenaeum te Deventer en was van 1823 tot 1830 hoogleeraar te Leuven, werd na de scheiding tusschen Nederland en België op wachtgeld gesteld, doch weldra te Utrecht, eerst als buitengewoon en sedert 1835 als gewoon hoogleeraar benoemd. In 1856 emeritus geworden, overleed hij 5 jaar later.
Hij bezocht vele landen van Europa en maakte zijn reizen steeds aan de bevordering der wetenschap dienstbaar. H. was een aanhanger van de historische school in de rechtswetenschap, waardoor hij vooral tot de beoefening van het zee- en handelsrecht getrokken werd. Zijn Voorlezingen over dit onderwerp (3 dln., Utr. 1861) gaf zijn opvolger, B. J. L. de Geer van Jutfaas, in het licht. Zijn Geschied- en Regtskundige Verhandelingen (Utr. 1851) werden in het duitsch vertaald. Behalve vele belangrijke bijdragen in rechtsgeleerde tijdschriften, schreef hij nog: Het wisselregt in de 14de eeuw volgens de Consilia van Buldus (Amst. 1840), Historiae juris Bomani lineamenta (2de uitg., Utr. 1840), Het Nederl. faiïlitenregt enz. (Utr. 1850).