duitsch theoloog, geb. 2 Juni 1823 bij Salzwedel, studeerde te Berlijn en Halle, werd in 1847 privaat-docent en in 1850 buitengewoon hoogleeraar en in 1890 gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de universiteit te Jena. Hij wijdde zich geheel aan het kritisch onderzoek van het oorspronkelijk christendom, daarbij den weg, door F.
C. Baur gebaand, zelfstandig betredende, gelijk hij dan ook, ter onderscheiding van de Tubingsche kritiek, de zijne een literarischhistorische noemt. Zijn resultaten verschillen dan ook merkelijk van die van Baur, daar volgens hem de synoptische evangeliën in een vroeger tijdperk dan Baur meende, tusschen 70 en 100 na Chr., ontstaan zijn. Tegen de voorstanders van een oorspronkelijk Markusevangelie als hoofdbron der synopt. evangeliën voert hij een heftigen strijd. Van zijn talrijke schriften noemen wij slechts de voornaamste: Ueber die Evangelien (1854), Die apostol. Väter (1853), Die jüd.
Apokalyplik (1857), Der Paschastreit der alten Kirche (1860), Der Kanon u. die Kritik des N. T. (1863), Novum T. extra canonem receptum (1865), Histor.'-kritische Einleitung in das Neue Testament (1875), Ketzergeschichte des Urchristentums (1884), Judentum und Judenchristentum (1886). Sedert 1858 geeft hij het „Zeitschr. für wissensch. Theologie” uit, waarin hij vele belangrijke verhandelingen schreef; verder gaf hij in het licht: den Pastor van Hermas (Freib. i. Br. 1889) en de Acta aposlolorum grae.ee et laline secundum antiquissimos testes (Berk 1899).