Abessinië of Habesj, oudtijds Ethiopië, en eigenlijk een slechts in de aardrijkskunde aangenomen benaming, die bij de bewoners van het land niet bekend is en in elk geval niet erkend wordt, daar zij een minachtende beteekenis heeft; despotisch keizerrijk in Oost-Afrika, tusschen de Roode Zee, Nubië, en de nog weinig bekende binnenlanden van Afrika, het deel van Oost-Afrika kortom, gelegen tusschen 15°—10° N.B., terwijl het zich in de lengte uitstrekt van 40° O.L. tot aan de westhelling van het hoogland. De oppervlakte wordt geschat op 605.000 K.M.2, de bevolking op ruim 8 millioen zielen.
De tegenwoordige hoofdstad en residentie is AddisAbaba, met 50.000 inw.Bergen
Het geheele land is bergachtig en vormt een reeks van uit de Roode Zee naar het binnenland opklimmende plateaux; enkele pieken steken van 1000 tot 1200 Meter boven de Abyssinische hoogvlakte uit, die reeds 6000 voet boven zeespiegel ligt. De Samenketen, die in zuidoostelijke richting door de provincie van dien naam loopt, heeft toppen die met eeuwige sneeuw bedekt zijn, zooals de berg Hai, de bergen Sel, Goehem enz.; de Lamalmonketen beslaat mede een groote uitgestrektheid westelijk van het Samengebergte; de Godjamketen, met een heerlijke temperatuur, verheft zich westelijk van het Tzana-meer, waaruit de eigenlijke Blauwe rivier voortkomt; het Tchakkagebergte richt zich raar de golf van Aden.
Rivieren en meren
De Bahr-el-Azrak, Abyssinische Nijl, bij de Ouden Astapus, ontstaat in het westelijk deel van het land; de bronnen dezer rivier, door Bruce gehouden voor die van den Egyptischen Nijl, zij a vóór hem ontdekt door den Portugees Paez; 140 K.M. van zijn oorsprong valt hij in het Tzana-meer, bijna 200 M. boven zeespiegel gelegen; na uit dit meer weer te voorschijn getreden te zijn vormt hij een waterval van 12 M. hoogte, scheidt Godjam en Damot van het land der Gallas, valt Nubië binnen en vereenigt zich omstreeks den 15den parallel met de Witte Rivier, tusschen Karthoem en Halfay; zijrivieren van de Bahr-el-Azrak zijn: rechts de Tchee, de Soha, de Tchamoga, de Godai, de Fatoam, de Dender, en de Ra had, meest allen van weinig beteekenis; links, in het land der Gallas, de Bachelo, die van het noordoosten naar het zuidoosten loopt en de Amarah opneemt, de Hesen, de Djemma, de Tacazzé, wier bekken een der grootste van Abyssinië is; de bronnen dezer laatste rivier bevinden zich in het Ras-schap Lasta, in de nabijheid van Lalibala, waar zeer oude kerken gevonden worden, kunstig uit de rotsen gehouwen; de Tacazzé stroomt eerst ongeveer 25 K.M. westwaarts, loopt daarna zuiver noordelijk tot in Avergalleh, waar hdj zich verder westwaarts wendt tot op zijn vereeniging met den Blauwen Nijl, waar hij den naam draagt van Atbarah; deze rivier is de Astaboras van Ptolemaeusj in zijn vereeniging met den Nijl vormt hij het schoone eiland Meroé; in den drogen tijd is hij niet meer dan gemiddeld 20 M. breed en zeer ondiep, doch iin den regentijd zwelt hij ontzettend en is dan een woeste, alles meesleepende stroom; in deze rivier worden veel krokodillen en hippopotamussen aangetroffen; zijrivieren die aan haar rechteroever invallen zijn: de Arankoua, de Guehbah, de Oeariee; aan den linkeroever: de Beleghez, de Abara, de Ataba, de Zarima, allen afkomstig van het Samengebergte; het stroomgebied van de Mar eb beslaat den noordoostelijken hoek van Abyssinië; zij ontstaat in dé provincie Hamacen, bij het stadje Adde-Tigray; zij buigt zich naar het zuiden, gaat voorbij’ Goundet, wendt zich naar het noorden en werpt zich (waarschijnlijk) in den Tacazzé; men kent geen belangrijke zijrivieren aan den rechteroever; links verdienen vermelding: de Tserena, de Belessa, die uit den berg Add-Idrat ontspringt, en de Oengeya. Onder de Abyssinische meren is het Tzana-meer, in de provincie Dembea, het grootste (100 K.M. lang, 60 breed) en als bezaaid met eilandjes; ten zuiden van den berg Bora strekt zich het Achangi-meer uit, 35 K.M. lang, 16 breed, gevormd door de vereeniging der wateren van de Lasta, de Bora en de Oeofila; niet ver zuidoostelijk van dit meer bevindt zich een ander van denzelfden naam, doch veel kleiner; verder het Stephanusmeer, aldus genaamd naar een klooster op een der eilanden van dit meer gebouwd; uit dit meer ontstaat de Oeahet, zijrivier van den Bahr-el-Azrak; voorts het Zaonaja-meer, het Soumma-meer, enz.
Klimaat
De ligging van den bodem maakt het klimaat in Abyssinië in het algemeen minder heet dan het geval is in Egypte of Nubië; er zijn gedeelten met een temperatuur gelijkstaande met die van zuidelijk Europa, Spanje en Portugal; doch in de dalen aan den voet der bergen is de hitte verstikkend en in besloten valleien verschroeit de bodem tot een dorre korst; op de hoogvlakte is de atmosfeer zuiver; in de bergstreken is het weder koud en ruw. De winter begint in Abyssinië in Juni en duurt tot begin September, de regen, dikwerf vergezeld van stormen en zware onweders, doet de rivieren zwellen, de meren wassen soms verscheidene Meters, het land krijgt een ander aanzien, en vele takken van arbeid moeten worden gestaakt.
Voortbrengselen
De natuur vormt Abyssinië tot een der rijkste landen der aarde; de vruchtbaarheid van den bodem is zoo groot dat jaarlijks driemaal geoogst wordt; het dierenrijk levert de grootste verscheidenheid en overvloed; het rundvee komt veelvuldig voor, de hoornen der sangas bereiken soms de lengte van een meter; wilde buffels zwerven door de vlakten; paarden, ezels en muilezels zijn er huisdieren; buiten deze dieren zijn er inheemsch leeuwen, panters en al de soorten van de familie Felina, waarvan Afrika het vaderland is. Hyena’s zijn er overtalrijk, olifanten worden nog gevonden tot op 8000 voet boven het oppervlak der zee, kameelen alleen in SamharaAdal; antilopen, gazellen, apen en lynxen leven in het wild in de bosschen; hippopotamussen, krokodillen en een soort sidderaal worden in waterrijke streken in grooten getale gevonden; groote en opmerkelijke slangsoorten onderscheidt men hier; niet minder sterk is de klasse der vogels vertegenwoordigd, uitgezonderd in watergevogelte; onder de insecten isvooral opmerkelijk een soort vlieg, welker steek door mensch en dier gelijkelijk gevreesd wordt en die soms geheele stammen dwingt tot emigreeren; deze vlieg draagt onder de inboorlingen den naam van zemh. Het plantenrijk vertoont een even grooten rijkdom van vormen en individuen; men vindt dadelpalmen, oranje-, citroen-, banaan-, granaatboomen, enz., de koffieplant wordt in het wild groeiende aangetroffen; katoenplantages zijn vooral in het westen; op de Abyssinische hoogvlakte groeien maïs, granen, suikerriet en wijn; verder heeft Abyssinië de papyrusplant, de myrrhe en allerlei bloemdragende soorten. De gebergten (voorliet meerendeel van vulkanischen oorsprong, en bestaande uit trachiet, basalt, graniet enz.) zijn rijk aan ijzer, koper, lood, en bevatten ook veel goud en zilver. Verder levert het rijk der mineralen in Abyssinië groote hoeveelheden zout. Mijnontginning staat er evenwel nog op uiterst lagen trap.
Verdeeling
Abyssinië vormde voorheen met Nubië een machtig keizerrijk onder den naam Opper-Ethiopië, welk keizerrijk voorlang uiteengespat is, terwijl in den loop der eeuwen de grenzen van elk der deelen herhaaldelijk werden veranderd; de gebiedskring van elk der provinciën kromp in of breidde zich uit in verhouding tot de strijdbaarheid der bewoners. De laatste verdeeling splitste het land in de volgende gewesten: het koninkrijk of Ras-schap Tigré, het koninkrijk Gondar, het koninkrijk Goa, Amhara, geregeerd door een vorst evenals Angot, en het kustland.
Tigré is dicht bevolkt, zeer bergachtig, en bezit vruchtbare valleien; de hoofdstad is Adowa, aan de oostzijde van de Atbara, 10.000 inw., meest Mohammedanen; verder Aksoem, de oude residentie der Abyssinische' monarchen, gelegen op ongeveer 170 K.M. van de Roode zee; het bezit vele oudheden, hoewel de ouderdom dezer stad zeer overschat schijnt te worden; zij was onbekend bij Herodotus en Strabo; voor het eerst wordt melding van haar gemaakt in de tweede eeuw na Chr., zij was toen de zetel van den ivoorhandel; Portugeesche reizigers hebben er overblijfselen gevonden van tempels en paleizen, obelisken, waaronder een van 30 M. hoogte, een enkel blok graniet, vroeger bedekt met figuren van allerlei dieren en met opschriften in Grieksche en Latijnsche letterteekens; een ander monument, van onbekende herkomst, draagt in het Grieksch een opschrift, meldende de overwinningen van koning Aeizanas, 300 jaar na Chr. Thans is Aksoem een heerlijk gelegen stadje, waar perkament en katoenen stoffen gemaakt worden; het heeft een kerk en een 1000-tal woningen. Andere steden in het koninkrijk Tigré zijn: Ategrat, 14 mijlen van Aksoem, Sjelikoet, 30 mijlen zuidoostelijk van Aksoem, een der belangrijkste steden, met 8000 inwoners; Sokota, hoofdstad der provincie Lasta, 180 K.M. zuidelijk van Aksoem, en eindelijk Argetkat, 3000 inwoners.
In Gondar, het middengedeelte van Abyssinië, is de voornaamste stad Gwandar of Gondar, gebouwd op een berg, 40 K.M. noordelijk van het Tzana-meer; zij vertoont nog vele sporen van vroegere grootheid, en telt meer dan 40 kerken, waarvan een de graftombe van koning Oestas, in 1714 overleden, bevat; verder bezit Gondar een oud keizerlijk paleis en een overdekte markt, die voor de belangrijkste van geheel Abyssinië wordt gehouden; Gondarsche kooplieden zenden karavanen uit in alle richtingen, voornamelijk naar Gouderoe, naar Kaffa en naar Narea; de stad telt thans 10 a 12.000 inwoners, voorheen vijfmaal dat aantal; verder Divra-Tabour, een stad gebouwd op een heuvelachtig plateau, een groote oppervlakte beslaande en sterk bevolkt, vooral in den regentijd; op 24 K.M. zuid-zuidoostelijk vandaar ligt Mahdero-Mariam, met een weelderig ingericht vorstelijk paleis; voorts Dima, met een kerk gewijd aan St. George, 3000 inwoners; Devra-Oerk aan het riviertje Tasa, en Monta met een belangrijke markt.
Sjoa of Goa is een gewest in het zuidoostelijk deel van Abyssinië, met vele vulkanen; de bevolking heeft het best de oude beschaving bewaard, benevens de oude ethiopische taal; de hoofdplaats is Ankobar, zuid-zuidoostelijk van Aksoem, sterk bevolkt; de huizen liggen allen verscholen in geboomte, de geheele stad is omringd door boomgroepen; er zijn een vorstelijk paleis, opmerkelijk door zijn grootte, en vele kerken; verder Tëgoelat, de oude hoofdstad van Abyssinië, thans een groote bouwval, westelijk van Angolai, eigenlijk Angolola, met veel handel.
Amhara ligt rondom het Dembea-meer; de hoofdplaats is Watho-Haimonat, de residentie van den Ras of vorst.
Angot, een landschap in het meest zuidelijk deel van Abyssinië, staat, evenals Amhara, -onder een vorst; hier vindt men zeer vruchtbare streken; de voornaamste steden zijn Sangara, hoofdplaats der provincie Kambat, met een zeer gemengde bevolking (Christenen, Mohammedanen, Heidenen); voorts Agof, Kobbenoe en Kombotsj, waaromtrent weinig met zekerheid bekend is. Narea en Kaffa, mede begrepen onder het gebied der vorsten van Angot, leveren veel graan en vee, de bergen zijn er rijk aan goud; de bevolking is er minder gekleurd, volgens den ontdekkingsreiziger Bruce en de Fransche geleerden Combes en Tamisier.
In de kustlanden, gedeeltelijk bewoond door nomadisch levende stammen, zijn nog enkele kleine steden, o. a. Arkiko, de zetel van den regent of naib.
Bevolking, taal
De totale bevolking van Abyssinië vormt een bont mengelmoes van Negers, Arabieren, Joden en Inboorlingen, welke laatste allerlei namen voeren (Sjihos, Saortos, Danakils, Argows). De eigenlijke Abyssiniërs, of gelijk ze zichzelf noemen, de Agaziërs, zijn welgemaakt, langharig, met gelaatstrekken overeenkomende met die der normale Europeanen; zij onderscheiden zich door een kleur als bij geen ander ras is waargenomen, een naar bronskleur zweemend olijfachtig bruin, met verschillende afwijkingen; bij de plateaux-bewoners is deze kleur helderder dan bij de bewoners der lagere streken, waarbij soms zwarte typen worden aangetroffen, welke kleur de geliefkoosde is; zij die blanker vel hebben, maken het zwart of tatoeëeren zich; zij hebben heldere, groote oogen, zeer blanke tanden, zelden een langen baard; zij zijn goed gebouwd, hoog van gestalte. De Abyssiniërs hebben twee hoofdtalen: het Ethiopiseh of de Gihz-taal, voornamelijk gesproken in het koninkrijk Tigré, en waarin de werken der Abyssiniërs zijn geschreven en die tevens gebruikt wordt voor alle zaken betrekking hebbende op den godsdienst; en de Amgarataal, de volkstaal, die van den handel, en sedert de 14e eeuw de hoftaal, veel zachter dan de Gihz-taal, doch armer aan grammaticale wendingen; behalve deze twee hoofdtalen worden nog een achttal dialecten gesproken.
De Gallas vormen een in het wild levend, verwilderd, ruw, uitermate wreed volk; zij zijn klein van gestalte, bruinachtig van kleur, roofzuchtig en dapper; zij eten alles rauw, op hun zwerftochten voeden ze zich soms met koffie, tot poeder gestampt; zij beschilderen zich het gelaat met bloed van geslachte dieren; waar zij verschijnen brengen zij onrust en oorlog; zij bewonen voornamelijk Godjam, Damot, Dembea, Amhara, Angot, het land van Kaffa, Cambarta, Narea, Fategar en van Goederoe; zij zijn onderling onderscheiden in verschillende troepen en volgens, sommigen in drie stammen.
Zeden, godsdienst, gebruiken, enz.
Het Abyssinische leven onderscheidt zich door hooge eenvoudigheid; het huisraad bestaat uit een soort tapijtwerk en eenig uit zwarte grondstof gebakken aardewerk, min oi meer doorschijnend; de kinderen gaan ongekleed tot hun 7—12de jaar; de volwassenen dragen een bevallig, doch eenvoudig gewaad, bestaande uit een tjmica met mouwen, een katoenen mantel, een tulband. Op hunne feesten heerscht gewoonlijk een wilde vroolijkheid, vooral wanneer zij zich te buiten zijn gegaan aan maïze, een opiumachtigen drank, of boriza, een soort van bier; de beide sexen geven zich bij dergelijke gelegenheden over aan allerlei losbandige vermaken. Koningen en prinsen hebben aan hun hof doorgaans narren om de vroolijkheid gaande te houden; ook dichters, die des avonds gedichten hebben te reciteeren. De mannen hebben slechts éen wettige vrouw; ontbinding der echtvereenigirg geschiedt evenwel zeer gemakkelijk; bemiddelde inboorlingen onderhouden verscheidene bijwijven; huwelijken worden noch burgerlijk noch kerkelijk bevestigd. Bij sterfgevallen betoonen de naaste buren van den overledene de grootste neerslachtigheid; elkeen beijvert zich om de nabestaanden van dienst te zijn; groote hoeveelheden mondbehoeften worden aangedragen, en iedereen doet zijn best troost te bieden, waartoe de boriza-drank doorgaans een der voornaamste middelen is; begrafenissen eindigen meestal met volslagen dronkenschap van alle deelnemers. Het begraven is kosteloos; de buren des overledenen delven het graf.
Bij de Abyssiniërs werd reeds in 330 het Christendom ingevoerd, doch de besnijdenis wordt nog toegepast; de Mozaïsche voorschriften omtrent spijs en drank worden gehandhaafd, evenzoo de geslachtelijke zuiveringen; over het algemeen mengen zij onder hun eerédienst gebruiken en plechtigheden, aan de meest heidensche begrippen ontleend: de slang is een heilig dier; om de kinderen wier ouders gestorven zijn voor een vroegen dood te vrijwaren, worden hun de ooren af gesneden; bij dit alles hebben zij evenwel vele gebruiken van christenkerken; de doop heeft slechts plaats in den volwassen leeftijd; de kerken mogen niet worden betreden dan door wie gedoopt zijn; ieder ontdoet zich bij binnentreding van schoeisel; beeldhouwwerk en crucifixen zijn verboden, geschilderde beelden echter en kruisen (zonder corpus) niet. In leerstellig opzicht zijn er drie partijen, volgens Engelsche zendelingen: een partij neemt aan dat Christus tegelijk God en mensch is en door zichzelven; een andere dat Hij mensch is geworden door de kracht van den Heiligen Geest; de derde partij gelooft dat Hij mensch werd eerst na den doop in den Jordaan. De priesters zijn niet gehouden tot het celibaat, alleen monniken doen gelofte van zuiverheid. De Gallas zijn bijna geheel vreemd aan eenigen godsdienst; enkele troepen zijn aanbidders van natuurkrachten, van steenen, boomen, van de maan en enkele sterren, en gelooven aan magische krachten, aan een leven hiernamaals, aan vergelding, doch alles vaag en onbestemd, zonder invloed op de levenswijze; enkele troepen ook zijn Mohammedaansch. Het eigendomsrecht, het huwelijk en de verpleging van bejaarden worden in eere gehouden. De Felaschas (bannelingen), of Abyssinische Joden, vertegenwoordigen een zonderling historisch verschijnsel; zij schijnen gedurende eeuwen een soort onafhankelijken staat gevormd te hebben in de provincie Samen, onder een dynastie wier mannelijke leden steeds den naam droegen van Gideon (de koninginnen dien van Judith); in de 19e eeuw stierf die dynastie uit, waarop de Felaschas onder Abyssinisch bestuur kwamen; er wordt verondersteld dat tusschen de 4e en de 7e eeuw voor Chr. Joodsche landverhuizers hier een kolonie hebben gesticht, misschien tengevolge der verovering van Palestina door Nebukadnezar hun vaderland ontweken zijnde; sedert den tijd van Alexander den Groote dragen zij den naam van Felaschas, en onderscheiden zich door zeden en wetten van de overige Abyssinische volksstammen.
Geschiedenis
De geschiedenis der Abyssiniërs voor zoover deze bekend is, vangt aan met de regeering der koningin van Scheba, die in het Oude Testament voorkomt als degene, die de heerlijkheden van Salomo kwam bewonderen; de zoon dezer koningin is bekend onder den dubbelen naam van David en Meniheleki; zijn nakomelingen regeerden tot in het jaar 960 na Chr. Onder Abraha en Azbuha, twee broeders, werd omstreeks 330 de christelijke godsdienst ingevoerd in Abyssinië. Tegen 522 richtte koning Kaleb verscheidene oorlogsexpedities tegen de Joden en de Koreischieten in Arabië. De dynastie der Zagaïks regeerde 340 jaren; de meest beroemde vorst uit dit huis was koning Lalibala, die verscheidene kerken stichtte; in een daarvan, Golgotha genaamd, is zijn graftombe; in 1268 zette een machtige partij in Goa een tak van de Salomosche dynastie op den troon, we ki zich daarop handhaafde tot het eind dér 17e eeuw; een der vorsten uit dit huis zond zaakgelastigden naar het concilie van Florence; onder David III vingen de betrekkingen met Portugal aan; diens zoon, Azenaf-Sagued, voerde oorlog met de Mohammedanen; Portugal zond hem in 1542 een korps hulptroepen van 450 man, onder Christophorus de Gama, die in een slag tegen de Mooren sneuvelde; Azenaf zelf verloor het leven kort daarop in een ander gevecht. Toen in 1621 keizer Socinius tot den Katholieken godsdienst overging, waren hiervan bloedige burgeroorlogen het gevolg, die eerst in 1632 onder keizer Basilides ophielden en met den terugkeer tot den godsdienst der Monophysieten eindigden. Sedert dat tijdperk is Abyssinië van Europa vervreemd geraakt; koning Jasous I zond evenwel in 1691 een ambassade naar Batavia; Jasous II begunstigde de schoone kunsten, vooral de architectuur; zijn zoon verwekte opstanden door kuiperij met de Gallas, de „Tartaren van Afrika”. Tijdens Bruce’s reis door Abyssinië heerschte aldaar koning PeclaHaimanout, die aan deze opstanden een einde maakte, doch kort daarop onttroond werd door een oproerigen prins, waarop een tijd van onderlinge oorlogen en van regeeringloosheid aanbrak, waarvan in 1852 Ras Dedschodschi gebruik maakte en het grootste deel van Abyssinië onder zijn heerschappij bracht (Middenen Zuid-Abyssinië en Tïgré).
In 1855, 7 Febr., liet Ras Dedschodschi Kasa zich tot negus, of koning der koningen, van Ethiopië kronen; hij nam 'den naam aan van Theodorus I (zie aldaar). In den aanvang regeerde hij met veel takt en groote voorzichtigheid, overal verbeteringen trachtende in te voeren, handel en nijverheid bevorderende. Zijn oogmerken werden echter door de bevolking der verschillende streken gewantrouwd: het reusachtig leger dat hij op de been hield drukte zwaar op de algemeene welvaart. Verscheidene provinciën geraakten in opstand; iedere beweging van dien aard ging hij met onmenschelijke wreedheid te keer, waarmede hij evenwel de grieven der ontevredenen niet oploste. De vruchteloosheid zijner pogingen om met de Europeesche mogendheden een alliantie tegen Egypte tot stand te brengen, bezielde hem met haat en wrok tegen alles wat Europeesch was en in Nov. 1864 liet hij Oameron (zie ald.), benevens de Engelsche en Fransche gezanten met de aan de gezantschappen verbonden ambtenaren, en bovendien een aantal Europeesche zendelingen gevangen nemen en opsluiten in de vesting Magdala; de Engelsche regeering trachtte hierop langs vredelievenden weg invrijheidstelling der gevangenen te verkrijgen; deze pogingen leden echter schipbreuk op Theodorus’ stijfhoofdigheid en in Juli 1867 werden de onderhandelingen afgebroken en werd door Engeland tot den oorlog besloten, die in Februari met 16000 man onder Napier van uit de Annesley-baai, aan de Roede Zee, werd aangevangen; 9 April verschenen de Engelsche troepen voor Magdala, waar Theodorus zich op dat tijdstip bevond; na een mislukten uitval knoopte de Abyssinische vorst onderhandelingen aan en stelde de gevangenen in vrijheid; de Engelschen namen 13 April Magdala stormenderhand in; toen hij zijn hoofdstad in handen van den vijand zag, doodde Theodorus zichzelven door middel van een pistoolschot. Magdala werd verwoest; in Juni verlieten de Engelsche troepen het land.
De drie machtigste Ras, of koningen, begonnen alsnu naar de opperheerschappij te streven, namelijk Kasa, Göbazê en Menelik. Kasa vond ondersteuning bij de Engelschen en om dezen nog meer op zijn hand te krijgen, schafte hij alle tolrechten in zijn gebied af en bood een Engelsche onderneming een uitgestrekt stuk grond ter ontginning aan. In Juli 1871 nam hij een zijner mededingers naar de opperheerschappij, Göbazê, gevangen, en liet zich 21 Januari 1872 te Axoem met groote feestelijkheden tot Negus kronen, den naam van Johannes aannemende. Johannes, ofschoon te kampen hebbende met allerlei onlusten en opstanden, begon dadelijk met allen ernst eenheid en orde in zijn gebied te brengen en te zoeken zich bij de verschillende stammen populair te maken, waarin hij, vooral door zijn maatregelen tot bescherming van het christelijk element der bevolking, verwonderlijk snel slaagde. In 1872, kort na zijn inhuldiging, toonde Egypte zich reeds vijandig gezind en liet door Munzinger (zie aldaar) verschillende landstreken ,yan Abyssinië bezetten; op het einde van 1875 barstte een oorlog uit, waarbij de Khedive zich van koning Menelik’s bondgenootschap zocht te verzekeren; laatstgenoemde echter, hoewel ten volle bereid Johannes op alle wijzen tegen te werken, weigerde gemeene zaak te maken met Egypte; in twee groote veldslagen (18 Nov. 1875 en 5—7 Maart 1876) werd het Egyptische leger geheel verslagen, zonder dat dit echter tot een spoedigen vrede leidde, die eerst na lange onderhandelingen in 1879 werd gesloten, met bepaling dat negus Johannes de grensprovincie Keren aan Egypte zou afstaan, waarvoor dat land per jaar een som gelds zou hebben te betalen.
Kort daarop bracht Johannes ook den koning van Goa, Menelik, onder zijn heerschappij, waarmede alle vroeger onafhankelijke of halfonafhankelijke deelen van Ethiopië onder zijn bestuur waren vereenigd.
Intusschen had in 1882 Italië zich aan de Roode Zee gevestigd en zijn protectoraatschap over een streek lands geproclameerd, met het klaarblijkelijk oogmerk zich aldaar een bezitting te vormen; in 1884 breidde Italië zijn protectoraatschap in het noorden uit tot het schiereiland Buri, en zond een gezantschap naar Johannes ter regeling der handelsbetrekkingen, grensscheiding, verkeersvoorwaarden en andere belangrijke punten, waarmede de verwikkelingen tusschen Italië en Abyssinië een aanvang namen. Toen in den aanvang van 1885 de Ital. reiziger Bianchi in Abyssinië werd Vermoord, bezetten de Italianen Massaoea, verklaarden hun protectoraat een ItaL bezitting en traden voor hun nieuwe kolonie toe tot het verdrag van 3 Juni* 1884 tusschen Abyssinië, Engeland en Egypte, hetwelk vrijen in- en uitvoer aan Engeland in die streek verzekerde; de Ital. opperbevelhebber,, Genè, versterkte de stad Massaoea aan de landzijde en legde er een bezetting van 3000 man in, om dit voor Abyssinië als havenplaats zoo belangrijk punt tegen een wel te verwachten aanval van Johannes te verdedigen. In 1887 eerst evenwel naderden Abyssinische troepen, onder aanvoering van den Ras Alula, Massaoea, als voorhoede van het groote leger* door Johannes zelf aangevoerd. 25 Jan. 188T deed Alula een aanval op de Ital. voorposten* op de hoogten van Sahati, bij Dogali, bij welken aanval een groot aantal Italianen gedood werd, terwijl slechts een honderdtal gewonden, vluchtende Massaoea bereikten; door nieuwe troepen versterkt, gelukte het den Italianen kort daarop echter de verloren stellingen te hernemen en de Abyssinische voorhoede terug: te dringen. De vijandelijkheden der Mahdistenstammen dwongen Johannes lijdelijk van zijn plannen betreffende Massaoea af te zien; hij, trok al zijn troepen bijeen en rukte tegen de Mahdisten op; na verschillende kleine gevechten had op 7 en 8 Maart 1889 de groote slag bij Metammeh in Kalabai; plaats, waarbij Johannes sneuvelde. Na den dood van negus Johannes herleefde de hoop van den energieken koning van Goa, Menelik, om alle Abyssinische gewesten onder zijn heerschappij te brengen; zijn pogingen in dien geest slaagden naar wensch en in het voorjaar vaa 1890 werd hij onder groote feestelijkheden, als Negus Neget Menelik II van Ethiopië, gekroond. Het gewicht van een oorlog met een mogendheid als Italië duidelijk inziende, had hij reeds vóór zijn kroning met dat land een verdrag (verdrag van Ucciali, Sept. 1889) gesloten, volgens hetwelk Abyssinië slechts onder bemiddeling van Italië met andere s :aten zou mogen onderhandelen, terwijl tevens de grenzen van het Ital. gebied aan de Roode Zee bepaald werden (zie Erythrea). Ras Alula nam echter met dit eigenmachtig verdrag van Menelik geen genoegen en stond herhaaldelijk tegen dezen op, doch was ten slo:te genoodzaakt zich te onderwerpen.
Tegen het einde van 1895 bezetten de Italianen enkele punten van noordelijk Tigré, benevens de forten Adigrat en Makaleh aldaar, op bevel van den toenmaligen gouverneur der Ital. kolonie, Gres te Baratieri, benoemd 1892. Menelik en zijn Ras (Ras Makonnen van Harar, Ras Mangacha van Tigré, kleinzoon van Negus Theodorus, Ras Micaël van Oeolos, Ras 0lliee broeder van Menelik’s echtgenoote, Taitou, Ras Alula en de vorsten van God jam, Djemma enz.) verzetten zich tegen deze handelwijze, waarvan de voor Italië zoo noodlottige, smadelijke en nadeelige oorlog van 1895 het gevolg was, die in Italië den val van het ministerie-Crispi na zich sleepte. 7 Dec. 1895 werden de Italianen onder majoor Toselli bij Amba-Alaghi, grensstad van Tigré, door Ras Makonnen verslagen; de bij dezen slag gesneuvelde Ital. aanvoerder werd door den Ras met militaire eer begraven. Baratieri trok na deze nederlaag der Ital. wapenen al zijn troepen bijeen in de stelling Massaoea-AsmaraAdigrat, terwijl Makonnen de vesting Makaleh, gekommandeerd door majoor Galliano, belegerde en tot capitulatie dwong (21 Jan. 1896). 1 Maart tastte Baratieri met 17000 man het Abyssinische leger aan in de omstreken van Adoua; de drie Ital. legerkorpsen (onder de generaals Da Bormida, Arimondi en Albertone) werden achtereenvolgens volkomen verslagen, met verlies van 5000 man aan dooden, 2000 man aan gevangenen, 72 stukken geschut en de drie generaals, waarvan Da Bormida en Arimondi sneuvelden, terwijl Albertone gevangen werd genomen. Baratieri verzamelde na deze ontzettende nederlaag de overblijfselen van zijn leger te Addi-Kajee, 70 K.M. van Adoua, doch werd weldra vervangen door Baldissera, die reeds van 1889 —92 gouverneur van Erythrea was geweest. 26 Oct. 1896 werd een voorloopige vrede gesloten en bekrachtigd door Menelik en majoor Nerazzini, waarbij het verdrag van Uceiali werd opgeheven en de volstrekte onafhankelijkheid van Ethiopië werd erkend. Monsieur Lagarde teekende 2 Febr. 1897 een handelsverdrag tusschen Frankrijk en Abyssinië. Na het hervatten der vijandelijkheden met Italië leed dit laatste op 23 April 1897 nogmaals een zware nederlaag, waarbij Capitano Ballego sneuvelde. 25 Dec, stond Italië Kassala aan het Egyptische gouvernement af. Zie voorts Italië, geschiedenis, Italiaansche koloniën en Menelik II.