ZWENGEL, m. (-s), wiek van een windmolen;
— wip van een put;
— zwengel eener pomp, arm waarmede de zuigerstang bewogen wordt;
— kruk: zwengel van een blaasbalg;
— (aan eene klok) dwarshout aan welks einde het klokketouw bevestigd is;
— deel van een affuit; zwenghout.