VERZIEN - (verzag, heeft verzien), voorbijzien, niet zien : eene drukfout verzien; gij hebt uw spel verzien, er niet op gelet; die kans is verzien, verkeken, voorbij ;
— wedden : wat verziet gij er onder ?;
— betalen voor hetgeen men ziet: daar zou men een dubbeltje aan verzien;
— het op iem. verzien hebben, gemunt hebben; daarop heeft men het juist verzien, dat bedoelt men juist;
— het is op mijn geld verzien, men wil het mij ontnemen, afhandig maken;
— zich verzien, verkeerd zien, miszien; zich vergissen;
— een kwaden indruk ontvangen en op de vrucht overplanten (van zwangere vrouwen). VERZIENING, v. (-en), (w. g.) veronachtzaming; vergissing.