Krot v. nat slijk; modder, die op de kleeren is gespat (’t Fransche crotte);
— nadeel, verlies;
— (Zuidn.) armoede; in de krot zitten;
— (fig.) krot verkoopen, slecht zijne zaken kunnen doen, niet rijk zijn; krot en compagnie;
— (fig., gew.) hij zit vol krot, heeft veel schuld.