Krot (2)
Krot v. nat slijk; modder, die op de kleeren is gespat (’t Fransche crotte); — nadeel, verlies; — (Zuidn.) armoede; in de krot zitten; — (fig.) krot verkoopen, slecht zijne zaken kunnen doen, niet rijk zijn; krot en compagnie; — (fig., gew.) hij zit vol krot, heeft veel schuld.