BENEDEN, bw. omlaag, onder beneden wonen; beneden komen;
— (fig.)hier beneden hier op aarde; ~ (Ind.) het tegengestelde van de bovenlanden: hij is pas beneden of heeft weer malaria;
— voorz. onder, lager dan beneden den grond;
— beneden den wind, tegenovergesteld aan den kant van waar de wind komt;
— beneden den koers liggen, met den voorsteven meer van den wind af dan de koers vereischt;
— beneden de waarde, het gewicht voor minder dan;
— beneden iem. staan, ondergeschikt aan iem. zijn;
— een luitenant, een kapitein staan in rang beneden den overste, een majoor staat in rang onder den overste;
— dat is beneden mij, mijner onwaardig;
— het is beneden alle critiek, zoo slecht, dat het niet de moeite loont, er critiek op uit te oefenen.