(zwikte, heeft en is gezwikt),
1. (overg.) knakken, de lendenen breken: zij zwikte het kind;
2.(onoverg.) omslaan en breken: een kind laten zwikken, het achterover laten slaan, zo dat de lendenen breken ; een verdraaiing of verstuiking krijgen (door uitglijden of misstappen): mijn voet zwikte ;
3. (overg.) (schoenm.) het leer voor een schoen om de leest brengen en vastzetten ;
4. zeker kaartspel.