Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zout, smaak

betekenis & definitie

bn. (-er, -st),

1. een der niet nader te omschrijven enkelvoudige gewaarwordingen van de smaak, zowel van de gewaarwording zelf gezegd als van hetgeen haar veroorzaakt : het smaakt zout; het eten is te zout; zeewater is zout; zout water, zeewater ; — (zelfst.) beugvisserij te zoute, waarbij de vis aan boord gezouten wordt; — zoute deur, buitendeur van een zeesluis, als deze van een dubbel stel deuren is voorzien ;
2. de genoemde gewaarwording in sterke mate gevend, resp. veel zout bevattend: het is zo zout als brijn ; zoute bollen ; zoute stengels ; — (spr.) dat heb ik nog nooit zo zout gegeten, zo iets bars heb ik nog nooit gehoord, is mij nog nooit overkomen ;
3. gezouten: zoute haring ; zoute groenten.

< >