Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zonnig

betekenis & definitie

bn.,

1. blootgesteld aan de zon; waarin of waarop de zon schijnt: een zonnig plekje ; het is hier zonnig, de zon schijnt hier sterk; een zonnige kamer, waarin de zon. veel kan schijnen ; — een zonnige dag, waarop de zon veel schijnt;
2. (fig.) prettig, vrolijk : de zinnige dagen der jeugd; hij hadeen zonnige jeugd, waarin niets onaangenaams voorviel; — een zonnig gelaat, karakter, een zonnige lach, van een mededeelzame opgewektheid.

< >