bn. bw. (-er, -st),
1. (in godsd. zin) het eeuwig heil deelachtig ; zalig worden, gered worden van het eeuwige verderf, zijn ziel redden uit de klauwen van Satan; God hebbe hem zalig ; zalig zijn de zachtmoedigen en barmhartigen, want zij zullen het eeuwige leven beërven (vgl. Matth. 5 : 5-7); — zalig sterven, een zalig einde nemen, in de overtuiging het eeuwig heil deelachtig te worden;
2. (in ruimere zin) zedelijk gelukkig, resp. dienstig voor ons heil: het geld alleen kan ons niet zalig maken : het is zaliger te geven dan te ontvangen (Hand. 20: 35); — (R.-K.) zaligde) Nieuwjaar, Kerstmis, feestdag wensen ;
3. in de hoogste mate gelukkig: hij is, gevoelt zich zalig in haar bezit;
4.(scherts.) hij is zalig, hij is dronken;
5. (R.-K.) iem. zalig verklaren, zie Zaligverklaring; — de zalige N., die zalig verklaard is:
6. in de hoogste mate aangenaam, heerlijk : het is zalig weer ; dat geeft een zalig gevoel;
7. (in ’t bijz.) in de hoogste mate lekker: zalige koekjes; zij kookt zalig.