(wiegelde, heeft gewiegeld),
1. (onoverg.) zich voortdurend heen en weer bewegen, schommelen : het scheepje vnegelde op de baren ; met geruis, gelijk van wieglend riet (Staring);
2. (overg.) heen en weer bewegen ; een spijker heen en weer wiegelen, -wrikken om hem los te maken.