Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wieg, v. (-en)

betekenis & definitie

1. bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen dat vroeger gewoonlijk heen en weer geschommeld kon worden : een staande wieg ; het kind ligt in de wieg; — stoot eens aan de wieg, eig.: wieg eens even om het kind te doen inslapen; fig., als gemeenz. zegsw. : drink eens uit; — de plek waar eens mijn wieg op stond, mijn geboortegrond ; — (fig.) van de wieg, van jongs aan ; iets in de wieg smoren, in zijn opkomst vernietigen ; — hij is niet in de wieg gesmoord (Zuidn. versmacht), gezegd van iem. die een hoge ouderdom bereikt heeft; — daarvoor ivas hij niet in de wieg gelegd, niet opgevoed, grootgebracht, bestemd ;

2. (fig.) geboorteplaats, bakermat: Griekenland, de wieg der kunsten en wetenschappen ; —

(bij verg.) voorwerp of gestel dat of waarop iets anders heen en weer beweegt; — wasbak bij het goudwassen ; — de wieg van snelvuurgeschut, het deel van de affuit waarover het kanon achter- en vooruitglijdt, en dat de reminrichting geheel of ten dele bevat; — halfcylindervormig werktuig waarmede een gepolijste koperen plaat voor de zwarte kunst wordt ruw gemaakt.

< >