I. (voer wel, heeft en is welgevaren),
1. in welstand verkeren, gezond zijn : allen varen wél;
2. in gunstige omstandigheden zijn, bloeien, vooruitkomen:handel, landbouw en veeteelt varen wel; hij vaart er wel bij, heeft er voordeel van ;
II. zn. o., goede gezondheid: naar iemands welvaren vernemen ; — (meton.) Hollands welvaren, gezegd v.e. persoon die er zeer gezond en welgedaan uit ziet.