(is vooruitgekomen),
1. voor de anderen komen: één schip kwam vooruit; — vóór komen: hij slaagde er in hem vooruit te komen;
2. naar voren komen: twee passen vooruitkomen ;
3. voorwaarts komen, vooruitgaan, vorderen: je komt haast niet vooruit met die gladheid;
(fig.) hij zal wel vooruitkomen, zal wel vorderingen maken, een goede positie krijgen.