I. bn. (meer—,meest—),
1. gelegen komende, wiens komst aangenaam is: iem. welkom heten, hem bij zijn aankomst begroeten; hij is mij welkom, zijn komst is mij aangenaam; een welkome gas
2. aangenaam, wat men gaarne ontvangt: niets kon mij meer welkom zijn ; een welkom geschenk ; iets welkom heten, met genoegen ontvangen—
3.tw., uitroep van begroeting: welkom, welkom hier! welkom thuis! ; welkom, lieve kleine zus! welkom in dit leven (v. Alphen);—
II.zn. o., (begroeting met) de uitroep welkom!: iem. het welkom toeroepen; — onthaal.