(wies, is gewassen),
1. groeien, groeiende opschieten: de planten wassen en gedijen; — die jongen is flink uit de kluiten geivassen, flink van postuur :
2.tieren, uit de bodem voortkomen: op dit land ivast koren; in Frankrijk wassen vurige wijnen ; 3. meer, hoger, groter worden: zo wies de kring, en was nu al geklommen tot een negental (Ter Haar); — (in ’t bijz., van een waterpeil) stijgen : het water wast; de rivier is twee decimeter gewassen; — wassend water, opkomende vloed ; wassende maan, de maan als zij schijnbaar in grootte toeneemt; — een wassende kaart, in Mercator-projectie waarbij de breedtecirkels naar het N. en Z. toe geleidelijk groter worden in verh. tot de schaal.