Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vroom

betekenis & definitie

bn. bw. (vromer, -st),

1. (gew.) flink, kloek: een vroom paard;
2. (oudt.) dapper: Berg op Zoom, houd u vroom;
3. (vero.) deugdzaam: een vroom leven leiden; vroom handelen; wee ieder, die op Eva's dochtren bouwt! der vroomsten zelfs kleeft wat bedrieglijks aan (Staring);
4. godvruchtig: een vroom man; zij zijn erg vroom, fijn godsdienstig; vrome werken;
5. vrome ivensen, die niet licht in vervulling zullen gaan, pia vota; — een vroom bedrog, goedbedoelde misleiding, leugen om bestwil;
6. (gew.) zachtzinnig.

< >