1. attribuut der dingen waardoor zij voor ons op zichzelf waarneembaar of voorstelbaar zijn : concreet is alles wat als vorm of onder een vorm voorstelbaar is; vorm en materie: — vorm geven aan een gedachte, een gevoelen, die in woorden uitdrukken; — uiterlijke gedaante, fatsoen : de aarde heeft de vorm van een sinaasappel; de vorm van een figuur ; de schone vorm van een vaas ; — uiterlijk met betr. tot de verschillen die daarbij optreden : de verschillende vormen der kristallen ; dieren met plompe, slanke vorm ; planten van uiteenlopende vorm ; — in de vorm van —, zich voordoende als: een gebouw in de vorm van een hoefijzer; — van het lichaam, inz. met betr. tot het figuur voor zover door de secundaire geslachtskenmerken bepaald: fraaie, volle vormen; — met betr. tot onstoff. zaken (niet onder een afz. definitie te vatten) : een vertoog in de vorm van een brief ; het probleem van vorm en inhoud in de dichtkunst; vgl. dicht-, versvorm ; — zonder (enige) vorm van proces, vgl. Proces ;
2.(pregn.) de juiste gestalte die iets hebben moet, de vereiste inrichting of samenstelling: een contract in de vorm opmaken ; naar of in de vorm, zoals het behoort, in forma ; — voor de vorm, om het gebruik, de conventie in acht te nemen, ofwel voor de schijn ; — voor de vorm iem. vragen, verzoeken, omdat het zo behoort, niet omdat men het meent;
3. vaste gedraging in het maatschappelijk verkeer, formaliteit of conventie: de vormen in acht nemen ; hij is zeer gehecht aan vormen; — de wijze van zich voor te doen : hij heeft nette vormen ; iem. zonder vormen, zonder nette manieren;
4. (taalk.) gedaante waaronder een woord naar de verbuiging of vervoeging kan optreden ; — in ’t bijz. met betr. tot de ww. naarmate zij het verrichten of het ondergaan van een werking uitdrukken, resp. de bedrijvende en de lijdende vorm genoemd ;
5.voorwerp waarmede men vormt, een zekere vorm geeft: het kind speelde met zand en vormpjes ; — gietvorm; — (fig.) iets in zekere, in een andere vorm gieten, daaraan het genoemde, resp. een ander voorkomen geven; — lettergietersmatrijs; — (pap.) gestel van draad waarop het papier geschept wordt; — (katoendr.) houten plaat met figuren die op de stof worden gedrukt; (bij knopenmakers) ronde schijf van hout, been enz., die met kemelshaar enz. overtrokken wordt;
6. (drukk.) het zetsel, in een raam verenigd, dat aldus gedrukt wordt.