v. (-en),
1. algemeen bekend tweevleugelig insect, bep. de kamervlieg (Musea domestica); de familie der Vliegen (Muscidae) telt ongeveer 12000 soorten;
Spaanse vlieg, zie Spaans; — (spr.) twee vliegen in één klap, twee zaken die men in ene moeite kan afdoen, twee voordelen in eens behaald; — iem. een vlieg afvangen, hem (in iets) voorkomen, hem verschalken; — ik ben niet hier om vliegen te vangen, om niets te doen, om werkeloos te blijven ; — wij slaan niets af dan vliegen, scherts, gezegde waarmee men iets dat aangeboden wordt aanneemt; — hij zou (kan) geen vlieg kwaad doen, hij is uiterst zachtzinnig; — men vangt meer vliegen met een lepel stroop, een druppel honing, dan met een vat azijn, men vangt geen vliegen met azijn, met zachtheid wint men meer dan met gestrengheid: — hij maakt van een vlieg een olifant, hij overdrijft alles; — een arend, vangt geen vliegen, een verheven ziel bemoeit zich met geen kleinigheden; — de dode vliegen bederven de goede zalf (Pred. 10 :1); dat was een vlieg in de melk dier partij, een tegenvaller; — magere vliegen bijten scherp ; — vlieg wil ook vogel zijn, ieder wil zich boven zijn stand verheffen ;
2.(naaist.) spinnekop.
VLIEGJE, o. (-s).