(vleide, heeft gevleid),
1. iem. dingen zeggen die hem aangenaam zijn of tot lof strekken, doch die overdreven of ook onwaar zijn, naar de mond praten : vorsten vleien ; iem. om zijn geld vleien ; — iem. een schone verwachting geven : zeg mij, zonder vleien, wat gij van de zaak denkt; — om iets vleien, door lief praten iets trachten te verkrijgen ;
2. iem. of iets schoner maken of schilderen dan hij of het is : portretschilders vleien haast altijd; de spiegel vleit niet;
3. aangenaam of als lof aandoen : die betoonde voorkeur vleit mij ; zo iets vleit de zinnen ; zich door een benoeming gevleid voelen ;
4. zich vleien, zichzelf hoop geven op iets: mij vleiende met een gunstig antwoord.