bn. bw. (-er, -st),
1. bijtend, scherp: vinnige woorden ; een vinnige berisping ; iem. vinnig doorhalen : vinnig antwoorden : — een vinnig ding, scherp in de mond :
een vinnige slag, scherp treffend ;
2. (bw.) bijtend, lievig : het is vinnig koud; vinnig kwaad zijn
3. tuk. begerig: vinnig op het spel zijn :
4. behept met (veel) vinnen (4.);
5. een vinnig varken, vinnig spek, garstig, gortig.