m. (-en),
1. een in de zomer bij ons broedende, kleine, blauwgroene, roodborstige zangvogel met korte, dikke, gewelfde snavel (FringiLLa coelebs), waarvan vele rassen bestaan : de vink slaat; een blinde vink, waarvan de ogen uitgebrand zijn : (spr.) doorslaan als een blinde vink, zie Doorslaan; — (Zuidn,) luisteren gelijk een vink, scherp toehoren ; — beter een vink geplukt, dan ledig gezeten, het geringste werk is beter dan nietsdoen ; — in het mv. als naam voor de familie (Fringillidae) waartoe deze vogel behoort; — oneig. in toepassing op een persoon : het is een rare. kale, blinde vink ;
2. (slag.) ben. voor kleine lapjes kalfsbiefstuk, puntig toegesneden en opgerold, met een stukje vet er in, als een vink opgemaakt : blinde (Zuidn. loze) vinken ;
3. (gew.) vinken, kaantjes ;
elders kliekjes van vlees, klein gesneden en met uien. peper en azijn opgestoofd ; — 4. (eert.) ben. voor stukken walvisspek waaruit traan gekookt wordt;
5. pilaar in een pakhuis en vand. ruimte tussen twee pilaren, afdeling van een zolder; vgl. standvink.