(verzachtte, heeft en is verzacht),
1.(eig., w. g.) zachter maken : het leer verzachten ; wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht (Jes. 1:6):
2.(fig.) verminderen, verlichten, lenigen : de pijn, iemands leed verzachten; een straf verzachten; — een uitdrukking verzachten, door een minder scherpe vervangen :
3. (w. g.) zachter worden: het gezwel verzacht.