(striemde, heeft gestriemd),
1. (overg.) zo slaan dat er een of meer striemen ontstaan : gestriemd, gejaagd met zweep en sporen ; — (oneig.) de regen striemde haar in het gelaat',
2. (overg., fig.) pijn doen, gevoelig treffen : ze wist niet hoe ze hem nog striemen kon; striemende woorden;
3. (onoverg., gew.) strepen trekken: de zonnestralen striemen door de wolken.