(verstrikte, heeft verstrikt),
1. anders strikken : een lint, een band verstrikken ;
2. in een strik of strikken vangen, verschalken ; meest oneig.: in iemands netten verstrikt raken ; gij zijt verstrikt met de redenen uws monds (Spr. 0:2); zich laten verstrikken, zich laten vangen ; in iets verstrikt raken, er in vast lopen ; zich in zijn eigen ivoorden verstrikken, zich vast praten.