(verschalkte, heeft verschalkt),
1. te slim af zijn, misleiden, foppen : hij heeft mij verschalkt; zich laten verschalken ;
2. (door list) vangen: een visje verschalken ; — (bij uitbr.) tot het zijne maken, in de wacht slepen ; ook nuttigen, verorberen ; een glaasje verschalken, drinken ; een meisje verschalken, „knappen”.