v. (-en),
1. het (zich) verantwoorden, het geven van rekenschap: zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen, of wat gij spreken zult (Luc. 12 : 11); iem. ter verantwoording oproepen; rekening en verantwoording doen, gedane uitgaven toelichten, rekenschap doen van gevoerd beheer; — dat neem ik voor mijn verantwoording, zo nodig zal ik het verantwoorden, rechtvaardigen, verdedigen ;
2. verantwoordelijkheid : op eigen verantwoording, zo dat men van niemand anders rekenschap kan vorderen; doe het maar gerust, op mijn verantwoording, ik stel mij voor de gevolgen aansprakelijk.