m. (-en),
1. dagroofvogel met korte, geheel met veren bedekte hals en korte, sterk gebogen snavel en scherpe klauwen, die zeer geschikt is om op de jacht afgericht te worden (Falco); — de gemene, gewone valk (F. communis); — de valk is bekend om zijn scherp gezicht; vandaar: hij ziet als een valk, hij ziet zeer scherp; — (spr.) elk meent zijn uil een valk te zijn, zie bij Uil;
2. (in valkenierstaal, in deze bet. soms v.) vijfjesvalk: de valkenier noemt het wijfje der valken valk, het kleinere mannetje geeft hij de naam taleken;
3. (dierk.) in ‘t mv. als wetenschappelijke naam voor een onderorde (Falcones) der dagroofvogels;
4. bij uitbr. ook voor andere vogels die niet tot de valkachtigen behoren; — kleine valk;
a. klapekster (Lanius excubitor); b. grauwe klauwier (Lanius collurio);
5. (<Hd.) izabelkleurig paard;
6. afkorting van valkjacht.