Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Val (deur, klep)

betekenis & definitie

v. (-len),

1. (Zuidn.) plank, klep of deur die, gewoonlijk door middel van een scharnier, kan neervallen: de val van een keldermond, van een zolder; doe de val van het duivenslag dicht;
2. (Barg.) deur: flik de val dicht;
3. (ook o.) beweegbare vloer van een ophaalbrug; klap : het ijzeren val van de ophaalbrug; het val van een basculebrug;
4. toestel om dieren te vangen, doordat een deurtje of deksel dichtvalt: ratten en muizen in de val vangen; een val opzetten; in de val geraken, gevangen raken, ook fig.: in een ongelegenheid raken waaruit men zich niet redden kan; — in de val lopen, bedrogen worden, zich laten beetnemen; — in de val lokken; — (spr.) een oude rat in de val, een geslepen kerel bedot, beetgenomen; als de kat in de val is, dan dansen de muizen;
5. (gew.) aan een touw geregen net dat tussen de beide oevers van een vaart of kanaal wordt uitgespannen en enige voeten boven het water uitsteekt, opdat de paling er niet overheen zal kruipen: de val dichtzetten, het touw strak spannen;
6. (Barg.) huis, woning; — bordeel.

< >