(vaceerde, heeft gevaceerd), (<Lat.),
1. (van een ambt, post of betrekking) openvalleii, onbezet zijn: te dezer stede vaceert de betrekking van notaris;
2. (ouderw.) zitdag, zitting houden: ik vaceer die dag voor de inschrijving;
3. onbeheerd zijn: vacerend goed, goed zonder eigenaar, onbeheerd goed.