(wipte uit, heeft en is uitgewipt),
1. (overg.) (zeew.) met een wiptakel overboord zetten;
2. (onoverg.) even, als met een wipje naar buiten gaan, het huis uit gaan : de vlugge stap van een paar lieve voetjes, den hof overijld in- en uitgewipt (Potgieter); even was ze uitgewipt naar moeders huis (De Génestet).