(trapte uit, heeft uitgetrapt),
1. door trappen doven : vonken, vuur uittrappen;
2. door trappen wegnemen uit: een paneel uittrappen; — (Zuidn.) de koning een oog uittrappen, in een drekhoop trappen;
3. trappend uitdoen : zijn schoenen uittrappen;
4. door trappen uitwissen : het spoor was uitgetrapt;
5. (sport) beginnen te trappen, de uittrap doen.
[Opm.: geen samenst. is iem. het huis uit trappen].