Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitdoen

betekenis & definitie

(deed uit, heeft uitgedaan),

1. uittrekken, afleggen: kousen en schoenen uitdoen.
2. uit iets verwijderen; aardappelen uitdoen, rooien, delven; bonen, erwten uitdoen, doppen.
3. (Zuidn.) ten einde dienen: zijn tijd uitdoen; — het eind bereiken van: de week uitdoen.
4. uit-, wegvegen, doorhalen: een post op een rekening uitdoen; vlekken uitdoen, wegmaken; — (spreekt.) iem. uitdoen, niet meer op zijn komst rekenen; — delgen (een schuld).
5. uitblazen, doven: een lamp uitdoen.
6. (Zuidn.) uitbesteden .

< >