(pakte uit, heeft uitgepakt),
1. ontpakken, lospakken, uit het pak, de verpakking nemen: goederen, glaswerk uitpakken ; (met obj.verw.) zijn koffer uitpakken, leeg maken; — ergens uitgepakt zijn, ergens tijdelijk zijn goederen ten verkoop houden;
2. (fig.) veel werk maken om gasten te gerieven, rijkelijk opdissen : je had niet zo moeten uitpakken ; — nu ging hij uitpakken, alles zeggen wat hij op zijn hart had, luchtte hij zijn gemoed; — uitvaren: tegen iem. uitpakken; hij kan erg uitpakken, minder nette taal bezigen;
3. (spreekt.) aflopen, uitkomen.