m. (-s),
1. (in oudere opvatting, als meubel) sterke, soms fraai bewerkte en beslagen kist met gewelfd deksel als bewaarplaats voor lijfgoederen en andere persoonlijke eigendommen; — soms bep. geldkist; in verkl. juwelenkistje; — (Zuidn.) (spr.) het valt altijd achter de koffer, het wordt verkwist, gaat verloren; —
2. voorwerp ongeveer als onder 1., later van ander model en van ander materiaal (leer, vezelstof, riet) om goederen te verzenden, meer in 't bijz. om ze op reis mede te nemen, handkoffer: koffers en valiezen; zijn koffer pakken, uitpakken; hij kan zijn koffer wel pakken, hij kan wel heengaan, vertrekken; (ook) hij krijgt zijn ontslag;
3. (diev., volkst.) bed: ik ga naar de koffer;
4. (waterb.) vierhoekige afdamming rondom funderingen die onder water moeten worden uitgevoerd; — dat deel van een bovensluishoofd dat even diep wordt gefundeerd als het benedensluishoofd; — (metaalg.) kast voor het vormzand.