(delgde uit, heeft uitgedelgd),
1. (vero.) te niet doen, uitwissen: de Here zal zijnen naam van onder den hemel uitdelgen (Deut. 29: 20); Ik delg uwe overtredingen uit als enen nevel (Jes. 44:22).
2. door delging tenietdoen: een schuld uitdelgen, amortiseren. [In den zin van verdelgen is het een germ].