vz.,
1. (van plaats) zodanig geplaatst dat zich aan weerszijden twee genoemde zelfstandigheden bevinden: hij zat tussen Jan en mij; tussen de voorkamer en de achterkamer is een alkoof; tussen heniel en aarde, in de lucht; twee boterhammen met kaas er tussen; — soms wordt maar één der zaken genoemd: hij heeft zijn vinger geklemd tussen de deur, nl. tussen deur en kozijn; — (fig.) dat blijft tussen ons, niemand anders dan wij mag het weten (is er van meer dan twee personen sprake, dan gebruike men onder); — tussen Amsterdam en Haarlem, op de weg die van de ene naar de andere stad leidt;
(spr.) tussen twee stoelen in de as zitten, zie As (II); — tussen deur en dorpel blijft veel steken, aan maat en strijkstok blijft veel kleven; — tussen de regels (door) lezen, uit het geschrevene begrijpen wat niet uitdrukkelijk gezegd is; — tussen twee vuren zitten, zie Vuur; er tussen zitten, zijn, in ’t nauw, in de klem zitten; afhangen van twee personen die het tegengestelde willen; — iemand er tussen nemen, hebben, beet nemen, hebben, in het ootje nemen; — er van tussen gaan, er vandoor gaan, de plaat poetsen; — er niet van tussen kunnen, het niet kunnen nalaten, er niet aan kunnen ontkomen; — (zeew.) het schip kreeg drie schoten tussen wind en water, juist aan de waterlijn.
2. met betrekking tot de tijd: het is tussen elf en twaalf, na elf en vóór twaalf uur; tussen Pasen en Pinksteren; — (Zuidn.) tussen dit en drie dagen, binnen drie dagen; — dat ging tussen de bedrijven door, zo onder de hand; — tussen licht en donker, bij het vallen van de avond, bij het aanbreken van de dag.
3. met betr. tot omstandigheid of gesteldheid: tussen hoop en vrees dobberen, niet weten wat men te hopen of te -vrezen heeft; — tussen mal en dwaas, in de vlegeljaren; (ook) zó, zó, middelmatig; — (Zuidn.) tussen de twee, zo zo.
Tussen vormt met zn. samenstellingen waarvan hier alleen de vaste zijn opgenomen; de betekenis spreekt gewoonlijk voor zichzelf. De samenst. met ww. zijn scheidbaar.