I. (troonde, heeft getroond), op een troon zetelen, ten troon zitten, eig. en fig.: aan het eind der zaal, omgeven door zijn groten, troonde de vorst in vol ornaat; God die in de hemd troont: — scherts, gezegd van personen, ook wel van zaken, die ergens in luister of zich gewichtig voordoend staan of gezeten zijn; — (geheel fig.) heersen: in dat huis troont vrede en menslievendheid.
II. (troonde, heeft getroond), door gedurige, vleiende aandrang er toe brengen zich ergens heen te begeven, resp. iets te verlaten: iem. ergens heen, in het bos tronen; iem. van zijn plicht tronen. Vgl. meetronen.