I. v. (...zen), trensje, o. (-s),
1. (naaist.) lus of oogje van garen om een haakje in vast te haken; — lis aan een knoopsgat;
2. ruwe zijde;
3. paardenbit zonder enige hefboom en met ringen aan de einden, soms in het midden gebroken: een paard bij de trens leiden; — (fig., veroud.) iem. braaf trens geven, afrossen, slaag geven.
II. (<Eng.), v. (-en), (West-Indië) kanaal tussen twee plantages.