(toerde, heeft getoerd),
1. (Zuidn.) (van duiven) draaien, rondvliegen: de toren waarboven duiven toerden (Timmermans);
2. (gew., Zuidn.) boemelen, aan de zwier gaan;
3. uit rijden gaan, een ritje maken: ze toerde veel met de oude vrouw;
4. een rondreis maken: hij toerde met zijn artistenensemble langs bases van het Amerikaanse leger in de Pacific;
5. tochten maken, reizen: het toeren per fiets;
6. (banketb.) bladerdeeg een tweede keer doorrollen: trekt de korst niet gelijkmatig op of vertoont ze soms scheuren aan de oppervlakte, dan is het opvouwen der korst gedurende het toeren niet naar behoren geschied.