(vloog rond, heeft en is rondgevlogen),
1. vliegend een kring beschrijven of de omtrek van iets volgen: de jonge kanarie is de kamer rondgevlogen, en daarna door het raam ontsnapt; de uil vloog om de kaars rond.
2. vliegen in alle richtingen binnen de genoemde ruimte.
3. her en der, zonder bepaald doel in verschillende richtingen vliegen: wat vliegen de zwaluwen vandaag hier rond.
4. met grote snelheid zich om een middelpunt bewegen: door de hevige wind vlogen de molenwieken rond.
5. in snelle vaart een kring beschrijven of om iets heen lopen of rijden: de paarden vlogen het renperk rond.
6. in snelle vaart (ergens) heen en weer lopen: die jongens vliegen weer in de tuin rond; de paarden vlogen rond in de weide.
7. met grote snelheid her en der of in alle richtingen door een ruimte geslingerd worden: de scherven vlogen overal rond.