I. tw., nabootsing van een kort, stotend vogelgeluid, bepaaldelijk dat van de wijfjesvink.
II. m. (-ken), (gew. in Z.-Ned.),
1. stronk, tronk: men kapt het hakhout af aan de tjok:
2. (fig.) iem. die voor alles ongevoelig en onverschillig is: eigenzinnige. koppige tjokken.