Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tjok

betekenis & definitie

I. tw., nabootsing van een kort, stotend vogelgeluid, bepaaldelijk dat van de wijfjesvink.

II. m. (-ken), (gew. in Z.-Ned.),

1. stronk, tronk: men kapt het hakhout af aan de tjok:
2. (fig.) iem. die voor alles ongevoelig en onverschillig is: eigenzinnige. koppige tjokken.

< >