m. (-ken),
1. het betrekkelijk zwak, doch duidelijk hoorbaar kortdurend geluid zoals o.a. door een lichte slag met een hard voorwerp op een hard oppervlak wordt teweeggebracht: hij zette zijn glas met een korte tik op tafel: elke tik van de klok; een tik op of tegen de deur; (coll.) de klok heeft een heldere tik;
2. het herhaalde geluid dat kaas geeft, wanneer daarin door gisting grote inwendige scheuren ontstaan: hij kreeg tik in de kaas; — vervolgens ook de, als euvel beschouwde, aanwezigheid van de gen. scheuren: kaas met tik;
3. lichte slag, klop, klap: iem. een tik om de oren geven; iem. tikken geven, klappen tot straf; — (zegsw.) een tik (van de molen) beet hebben, niet goed wijs, halfgaar zijn; — een tikje aan hebben, te veel (sterkedrank) gedronken hebben; een tik krijgen, in hoeveelheid achteruitgaan: de boter heeft een tik gekregen: — (gew.) een (lelijke) tik aan ’t gat hebben, beschadigd zijn: dat boek heeft door het vele gebruik een lelijke tik aan 't gat;
4. zichtbaar teken, stip: de regen gelijkmatig dalend, met lichte en donkere tikjes op het plaveisel; — (diam.) oneffenheid op het rondist, die door niet geheel nauwkeurig snijden is ontstaan en later wordt getikt;
5. ietsje, weinig: ze liepen een tik terzijde gebogen: zie voorts Tikje.