bn. bw. (-er, -st),
1. welig opkomende, groeiende: alles stond even tierig; — bw.: die vooroordelen groeien nergens tieriger dan thuis ;
2. zich behagelijk voelend, fleurig: de jongens waren nog altijd tierig en onvermoeid;
3. dartel, opgewekt, levenslustig: het kind ziet er zwakjes uit, maar het is nogal tierig.