Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tier

betekenis & definitie

I. m., mv. ongew., (gew. in Z.-Ned.) schreeuw, gil.

II. v., g. mv., groei, bloei, wasdom, levenskracht en -lust: sedert ze uit haar huisje moest, zat er geen tier meer in haar ; — hij is hier niet in zijn tier, hij gevoelt zich hier niet behaaglijk, het is hem hier niet aangenaam ; ergens geen tier hebben, er niet kunnen aarden.

III. (<Eng.<Fr.), m. (-en), (zeew.),

1. kleine tussenruimte tussen de strengen van touwwerk: de matrozen die hun wasgoed aan een lijn te drogen hangen, steken een punt van dat goed tussen de tieren van de lijn ;
2. open ruimte tussen ingescheepte vaten: in de tier stuwen, zó dat de vaten met de buik tussen twee vaten van de daaronder liggende laag komen te rusten.

< >