(trad terug, is teruggetreden),
1. achteruit treden, wijken: ontzet trad hij een stap terug;
2. (fig.) zich terugtrekken, niet langer willen meedoen, terugkrabbelen: na zulk een plechtige belofte viel aan geen terugtreden te denken;
3. wederom treden in de richting uit welke men gekomen is of naar de plaats of de persoon van welke men tevoren is vertrokken: na het terugtreden van de zondvloed ; in de kamer terugtredend bemerkte hij bloed aan de wanden.