(<Lat.), o. (-en),
1. overheersende gemoedsgesteldheid welke, volgens de Griekse geneeskundige Galenus, afhankelijk is van de vermenging van zekere vochten (bloed, gele gal, zwarte gal en slijm) in het lichaam : het sanguinisch temperament, met snelle maar zwakke gemoedsaandoeningen; het cholerisch temperament, met snelle en sterke aandoeningen; het melancholisch temperament is het tegengestelde van het sanguinische ; worden de aandoeningen zwak en langzaam opgewekt, dan heeft men een flegmatisch temperament;
2. vurige aard, vurigheid : een vrouw met veel temperament.